Onwetendheid wordt ook wel onjuiste of onvolledige kennis genoemd. Avidyā of het synoniem ajñāna is het individuele (vyaṣṭi) aspect van māyā dat zich manifesteert in de jāgrad avasthā (waaktoestand) en de svapna avasthā (droomtoestand) van de jīva, terwijl het ongemanifesteerd en ongedifferentieerd blijft in de suṣupti avasthā (diepe slaap).
Ātmā, het zelf, met de avidyā upādhi (de schijnbare, maar niet werkelijke conditionering door onwetendheid) staat bekend als de jīva, het individu. Brahman met de māyā upādhi, is īśvaraḥ. Uiteraard zijn brahman en ātmā één en dezelfde waarheid.
Onwetendheid is een specifieke toestand van kennis van de geest waarin tamas overheerst. Zo ‘bedekt’ āvaraṇa śakti, de verhullende kracht kennis. Jñāna-śakti met zijn kwaliteit sattva onthult kennis van mijzelf als vrij, vol bewustzijn. Bewustzijn, pure, ongelimiteerde, attribuut-loze kennis is er al, maar moet ontdekt worden door een kennismiddel als vedānta. Opdat pure kennis kan schijnen (bhāti). Daarom staat sat cit ānanda de taittirīya upaniṣad (Brahm ānandavalli 2.1) vermeld als satyaṃ jñānam anantaṃ brahma, brahman is waarheid/ bestaan, pure kennis, grenzeloosheid. Cit en jñānam zijn hier synoniem. En ānanda (zaligheid) en ananta (grenzeloosheid) zijn hier synoniemen.
Het is niet alleen maar een afwezigheid van kennis. Onwetendheid is tegengesteld aan kennis, en is dus een vorm van kennis, die alleen overwonnen wordt door juiste kennis.
Onwetendheid verbergt dat wat waar is en veroorzaakt de projectie van iets anders in de plaats. Dat ‘iets anders’, die onjuiste of onvolledige kennis, staat, wanneer aangenomen dat het waar is, tegenovergesteld aan dat wat waar is.
Die onjuiste of valse conclusie vindt plaats in de geest, in vedānta, het innerlijke instrument (antaḥkaraṇa) geheten. Verlichting is dus ook alleen voor de geest. Dit dient nog preciezer gemaakt te worden. Een van de vier functies van het innerlijk instrument is het intellect. Daar wordt bepaald hoe iemand denkt. Kennis vindt dus plaats door middel van of in het intellect. Het intellect denkt: ‘Het is waar dat ik het licht van brahman ben’, Of het intellect denkt: ‘Ik ben een miserabel persoontje’. Ik beide gevallen bepaald de overtuiging (saṅkalpa) hoe mijn leven eruitziet, als een afspiegeling van goddelijk licht, of als een projectie van laag zelfbeeld en verdriet. Zo snel kan je leven dus ook veranderen als onwetendheid vervangen wordt door zijn tegendeel kennis. In principe hebben we het over een onmiddelijke verschuiving.
Aangezien de mind (manas) twijfelt (vikalpa), en dus zal morrelen aan zelfkennis, is een goed ontwikkeld intellect nodig voor kennis (vidyā, jñāna) en dus voor vrijheid.
Onwetendheid kan in ātmā niet voorkomen, want ātmā is onberispelijke, zuivere bewustzijn, kennis. Onwetendheid komt alleen voor bij de jīva en wordt in de geest vastgehouden. De jīva is een schijnbare vereniging van bewustzijn en geest. Wanneer wordt erkend dat de jīva status niet meer is dan schijn, verdwijnt ook de onwetendheid ervan. Bij het ophouden van de identificatie met de geest (en het lichaam) zien de wijzen dus geen onwetendheid, hoewel ze het wel herkennen in de verschijningen om hun heen.
Uiteindelijk is er geen onwetendheid, geen geest en geen māyā. Als je vanwege avidyā tot een verkeerde conclusie komt, kom je tot adhyāsa, een verkeerde inschatting van objecten (inclusief mensen). Het is adhyāsa, misvatting, het niet zien van de dingen zoals ze zijn, die de directe oorzaak is van saṁsāra, terwijl onwetendheid uiteraard de fundamentele of ultieme oorzaak is (mūla avidyā). Onwetendheid is zonder begin, maar niet eindeloos. Als een mind helder genoeg om zelfkennis te begrijpen, de waarheid hoort over zichzelf, zal onwetendheid verdwijnen, zal ook de kennis die onwetenheid verwijderde verdwijnen, en zal de zelf stralen, vrij als zichzelf.
Adi Śaṅkara stelt het in zijn bhāṣya (commentaar) bij de brahmasutra’s zo: svarūpāparijñānam ajñānam. Onwetendheid (ajñāna) is het niet-weten (aparijñāna) van iemands ware aard (svarūpa).
Een andere formele definitie van onwetendheid: avyaktānirvacanīyā triguṇātmikā māyā yā prakaṭābhāsikā, sā eva ajñānam. Ajñānam/avidyā (onwetendheid) is māyā, dat ongemanifesteerd (avyakta) is, ondefinieerbaar (anirvacanīya), samengesteld uit de drie guṇas (sattva, rajas en tamas), en dat verschijnt als schijnbare realiteit (prakaṭābhāsikā). Prakaṭā van Sanskrietwortel kaṭ, verschijnen, manifesteren.
Tot slot nog deze beknopte definitie: tattvānyathāgrahaṇam ajñānam, onwetendheid (ajñāna) is de misvatting (anyathāgrahaṇa) van de werkelijkheid (tattva).
- avidyaIndividuele onwetendheid van het feit, dat ik het bestaan zelf ben, schijnend als bewustzijn. Onwetenheid dat ik onbegrensd, heel en compleet ben. Het betekent letterlijk 'geen (a-) kennis (vidyā)'.