Een levend wezen (van Sanskriet wortel jīv, leven). Met dit woord wordt het individu bedoeld, die we altijd dachten ze zijn. Het is bewustzijn plus de drie lichamen op individueel (vyaṣṭi) niveau.
- jiva
Leven is bewustzijn geassocieerd met een causaal (karaṇa), subtiel (sūkṣma) en grof (sthula) lichaam (śarīra). Zo kunnen we een jīva definiëren als bewustzijn geïdentifeerd met deze drie lichamen.
De crux van deze identificatie is een ik-gevoel, gekoppeld met de verschijning van het lichaam-geest-zintuigelijk complex, en de gang van het lichaam door de wereld. Dan denk ik iemand te zijn die kartṛtva (doenerschap), bhoktṛtva (genieterschap) en kennerschap (jñātṛtva) ervaart. Dit is natuurlijk de universele ervaring van mensen, maar toch onwetenheid.
Een formele definitie is: ajñāna upahita caitanyam: [Een jīva is] de drager puur bewustzijn met [daarin schijnbaar gegeven een gevoel van beperktheid door] vyaṣṭi ajñāna, individuele onwetendheid.
Een andere definitie is: Een jīva is puur bewustzijn plus de schijnbare manifestatie van en in bewustzijn van een reflector (een reflecterend medium, het subtiele lichaam, sūkṣma-śarīra), plus dat wat ervaren wordt, de reflectie (cidābhāsa).
Uiteindelijk is dat wat manifesteert niet anders dan dat waaruit het manifesteert, het is schijnbare (vivarta) verandering (pariṇāmi), geen echte verandering. Zowel het origineel als de reflector als de reflectie is brahman-bewustzijn. Zo kan gezien en begrepen worden dat wat wij meemaken slecht projecties en reflecties (manifestaties) zijn van bewustzijn.
In beide definities is het van belang te letten op het eerste deel van de formule: Puur bewustzijn. Dit is de enige waarheid aan een levend wezen, en ook aan niet levende wezens. Het enige verschil tussen een levend wezen en een niet levende entiteit is de aanwezigheid van een individueel subtiel lichaam. Wetende dat alle verschijningen op zichzelf staand gebakken lucht zijn, levenloos, afhankelijk, geleend (mithyā), laat mij stralen zoals ik ben.
De reflector en de reflectie (de waarneming) zijn niets anders dan afspiegelingen van brahman, die afhankelijk zijn, die komen en gaan en die veranderlijk zijn (mithyā). Reflecties zijn dus ook puur bewustzijn, maar met een ogenschijnlijke upādhi (iets dat schijnbaar een eigenschap geeft aan zijn drager, de upahita). De essentie en het substraat van de jīva is ātmā, het grenzeloze zelf, net zoals water de essentie en het substraat is van de oceaangolf, en net zoals klei dat is van de kleipot.
Belangrijk te beseffen dat de jīva, het deel (vyaṣṭi), niet buiten īśvara, het geheel (samaṣṭi) bestaat. Maar niet in de zin dat een persoon maar een klein stukje god is. Nee, de diepere, dragende werkelijkheid van jīva is gelijk de diepere dragende werkelijkheid van īśvara. Maar in de verschijning, in het verhaal, omvat īśvara alle jīva's.
Brahma satyaṃ jaganmithyā jīvo brahmaiva nāparaḥ, zei Śaṅkara. ‘Brahman is echt, de wereld is afhankelijk echt (van brahman), god en de persoon verschillen niet (beide zijnde brahman’.
Evenzo kan de jīva, die verhaaltechnisch een opgeknipt stukje īśvara is, het geluk van devotie ervaren, zich overgeven aan het grotere en opgaan in liefdesspelen. Maar dit klopt dus niet. De jñānī weet dat de liefdesrelatie jīva-īśvara mithyā is, en ziet alles als zichzelf. Daarom verliest de jñānī zichzelf niet in liefdesspelen, maar speelt bewust liefdesspelen.
Ergens weet een jīva dat en zal ook de onwetende die kwaad doet altijd de twijfel moeten verbijten of wegstoppen. Dit komt omdat het zich allemaal afspeelt in dat wat altijd neutraal ok is. Waarden simuleren de waarde der waarden, namelijk de waarheid zelf. Verkeerd doen of denken is afwijken van de waarheidsgetrouwheid. Daarom heeft zo'n persoon slechte gevoelens. Kwaad doen uit onwetendheid, betekent altijd kwaad doen aan zichzelf.
De jñānī laat de devotie voor het bestaan zich gewoon (in zich) afspelen. De jñānī weet dat zij of hij het al is. Dit komt omdat de relatie tussen mithyā en satya een relatie van substantie is. Niet een relatie van formaat of hoeveelheid. Elk los object is terug te brengen tot zijn substraat bewustzijn. En het substraat is altijd onverdeeld (akhaṇḍa). Zo is zowel de ware aard van jīva, het ogenschijnlijke deel (vyaṣṭi), de oneindigheid van brahman, net zoals de ware natuur van het totaal (samaṣṭi) īśvara, de oneindigheid van brahman is.
In het verhaal van het leven is īśvara alle kracht, alle kennis, en jīva nihile kracht, nihile kennis. Zo bezien is jīva een nihil stukje īśvara. Bepaalde spirituele leraren zonder juiste kennis, halen deze perspectieven door elkaar. Ze projecteren īśvara op hun jīva en spelen zo ‘De Speciale of Uitverkorene’ met krachtige kwaliteiten en een behoefte aan bewondering en respect. Dit komt voort uit behoeftigheid en een diep gevoel van kleinheid. Sekten zijn het effect hiervan. Het vanzelfsprekend volgen van dharma is hét criterium voor een oprechte leraar.
In werkelijkheid is er alleen maar brahman, schijnbaar gemanifesteerd via māyā als īśvara. En alles en iedereen is het geheel, ook al lijkt het dat ik als jīva beperkt ben. Dit begrijpen is de volheid van vrijheid.